Damasio en de 3-WtR
Dit is een voorpublicatie uit een proefschrift van dr André de Vries
POPPERS DRIEWERELDENTHEORIE DOOR DAMASIO NEUROLOGISCH ONDERSTEUND ?
1. Inleiding
Tussen 1967 en 1977 heeft Popper in een aantal werken een ontologische
classificatie ontwikkeld die de driewereldentheorie (3Wt) is gaan heten.
Popper deelt met zijn theorie de dingen in de werkelijkheid op in drie
werelden. Kort samengevat zijn deze drie werelden als volgt opgebouwd:
Wereld 1 bevat de fysische objecten, krachten en processen,
Wereld 2 bevat de mentale disposities, subjectieve ervaringen en processen,
Wereld 3 bevat de abstracte entiteiten en objectieve gedachte-inhouden.
De driewereldentheorie wordt gekarakteriseerd door een ontologische
driedeling gecombineerd met epistemologische perspektiefwisselingen om
de verschillende werelden te kunnen ‘betreden’. De elementen uit wereld 1
en wereld 3 zijn kenbaar vanuit het derde persoonsperspektief
terwijl elementen uit wereld 2 kenbaar zijn vanuit het eerste
persoonsperspektief. (De kenprocessen van elementen uit wereld 1 en
wereld 3
zijn te onderscheiden op basis van de verschillende plaatsen die causale
interacties in het kenproces innemen.) Het zijn deze epistemologische
perspektieven die, opgevat als eigenschappen van entiteiten voor wat
betreft hun kenbaarheid, de driewereldentheorie van Popper mede zo
aantrekkelijk en aannemelijk maken. Element van een wereld zijn
betekent onder andere hetzelfde epistemologisch perspektief
veronderstellen
om gekend te worden als de andere elementen uit die wereld.
In de jaren ’80 zijn een aantal kritieken op deze theorie verschenen
welke door E.P. Veening in zijn boek Over de Werkelijkheid van
Drie Werelden geanalyseerd zijn (Veening 1998, 98-102). Ondanks het feit
dat deze kritieken de voorlopige nekslag lijken te hebben betekend
voor verdere discussies over de driewereldentheorie (3Wt), heeft
Veening getracht Poppers theorie te herzien en te revitaliseren (onder
de
naam 3Wt-R). Bij de herziening van de driewereldentheorie hebben de
volgende drie problemen, die Poppers theorie volgens Veening oproept,
centraal gestaan: 1) entiteiten binnen een wereld worden niet
gedifferentieerd, 2) Popper suggereert dat alle relaties tussen
entiteiten uit
verschillende werelden identiek zijn en 3) er is geen differentiatie
tussen relaties binnen een wereld en relaties tussen werelden.
Het belangrijkste kenmerk van deze herziening is de introductie van het
H-concept dat staat voor ‘Habitat’ of ‘Leefwereld’. Een habitat
of leefwereld is een deelverzameling van één van de werelden uit de
driewereldentheorie. Met andere woorden, de deelverzamelingen of
subwerelden H1, H2 en H3 zijn drie ‘leefwerelden’ binnen respectievelijk
wereld 1, wereld 2 en wereld 3. Elke wereld kan een ‘eindeloze’
hoeveelheid ‘H’s’ bevatten. Hoewel het begrip ‘leefwereld’ enigszins
misleidend kan zijn door een sterke fenomenologische lading, is het
een zeer vruchtbaar concept (De Vries 2004, 130-131). Een
deelverzameling (een specifieke H) van een wereld geeft namelijk aan in
hoeverre
een entiteit, bijvoorbeeld een individu of gemeenschap, deel heeft aan
die desbetreffende wereld. Sommige entiteiten hebben binnen alle drie
de werelden een bepaalde H, andere entiteiten maken maar deel uit van
één of twee werelden. Alle ‘zijnden’ zijn met behulp van een
venndiagram te plaatsen binnen de drie werelden. De herziene
driewereldentheorie biedt zo een rijk conceptueel kader waardoor
kwesties
binnen de filosofie, ethiek en wetenschap op een genuanceerde en
efficiënte wijze kunnen worden getypeerd.
In dit artikel wordt aangetoond dat met het verschijnen van Descartes’
Error (1994), The Feeling of What Happens (1999) en Looking for Spinoza
(2003) van Damasio er grond is gekomen om de driewereldentheorie
opnieuw te bekijken.
De neurowetenschapper Damasio is een van de toonaangevende
vertegenwoordigers op het gebied van de embodied cognition. Andere
prominenten
op dit gebied zijn de ontwikkelingspsychologen Thelen en Smith, de
filosofen Merleau-Ponty, Maturana, Varela, Lakoff en Johnson, Andy Clark
en
de neurowetenschappers Edelman en Gallese.
Damasio tracht met behulp van neurowetenschappelijk onderzoek het
fysieke brein, emoties, taal en denken uit elkaar voort te laten vloeien
met
een ontologische driedeling tot gevolg. De ontologische pretentie van
Damasio’s onderzoek is er één die ook eigen is aan de
driewereldentheorie.
De vraag die in het onderhavige artikel wordt beantwoord is waarom de
confrontatie van het recente werk van Damasio met de wat langer
geleden ‘opgestelde’ driewereldentheorie van Popper op zijn plaats is.
Deze belofte vraagt om een toelichting.
De instrumentele en mogelijk zelfs realistische meerwaarde van Poppers
(herziene) driewereldentheorie ten opzichte van het werk van
Damasio is dat Poppers (herziene) theorie in ontologisch opzicht rijker
is. Poppers (herziene) theorie is in tegenstelling tot de theorie van
Damasio in staat alle specifieke entiteiten zoals specifieke individuen
en specifieke (sociale) gemeenschappen met hun onderlinge
verhoudingen een plaats te geven. Als beide theorieën even sterk
gefundeerd zijn verdient de allesomvattende metafysica van Popper
de voorkeur. Echter, in dit artikel staat niet de krachtmeting tussen
beide theorieën centraal. Aangetoond wordt dat het werk van
Damasio kan worden ingezet om Poppers claim, namelijk dat de
werkelijkheid in ontologisch opzicht drie fundamentele lagen kent,
vanuit de neurowetenschappen aan te scherpen. De kracht van Damasio’s
werk is dat het naast een hoog filosofisch gehalte een
hypothese bevat die toetsbaar is en mogelijk indirect de
driewereldentheorie van Popper een empirisch complement kan bieden.
Door de toevoeging door Veening van het zogenoemde H-concept aan Poppers
oorspronkelijke theorie is er een sterke connectie
denkbaar tussen Damasio’s werk en de driewereldentheorie. Er wordt in de
(herziene) driewereldentheorie een ruim conceptueel
schema geboden waarin lichamen, ervaringen, abstracte entiteiten en
processen in relatie tot zowel het individuele – als tot het collectieve
niveau kunnen worden beschreven. De ontologische stapeling van
organisatieniveaus die Damasio in zijn theorie onderscheidt,
is intu’tief zonder al te veel moeite te projecteren op de (verticale)
ontologische opbouw van de drie werelden van Popper.
De verschillende ‘zelven’ die Damasio introduceert zijn namelijk te
beschouwen als deelverzamelingen (‘leefwerelden’ of ‘H’s’)
van alle drie de werelden. Als Damasio in staat is de intrede van de
verschillende ‘zelven’ te rechtvaardigen, dan is er uitzicht op een
neurologische ondersteuning van (een deel van) Poppers (herziene)
driewereldentheorie. Het grootste probleem lijkt de (horizontale)
ontologische extrapolatie te zijn die nodig is om van Damasio’s
benadering op individueel niveau naar het allesomvattende karakter
van Poppers theorie te komen.
Het is goed denkbaar dat ook andere neurologische bewustzijnstheorieën,
inzoverre ze niet eliminativistisch zijn ten opzichte
van de constituenten van wereld 2 en wereld 3, gebruikt kunnen worden om
de driewereldentheorie neurologisch te ondersteunen.
Elke bewustzijnstheorie zal om dit doel te kunnen dienen op zijn eigen
bruikbaarheid beoordeeld moeten worden.
Maar het feit dat Poppers theorie verder reikt dan het individuele
niveau, zoals dat momenteel juist gangbaar is in de Philosophy of
Mind, biedt extra mogelijkheden en maakt de theorie zo interessant voor
verdere exploratie.
De mate waarin een poging om het (empirisch-wetenschappelijke) werk van
Damasio in dienst te stellen van Poppers metafysica
slaagt hangt af van:
1) de mate waarin het werk van Damasio inhoudelijk de toets der kritiek
kan doorstaan. De belangrijkste vraag hierbij is wat de
kwaliteit is van de samenhang van de metafysische pretenties en de
empirische data die in het werk van Damasio terug te vinden zijn.
(Het werk van Damasio is in zekere zin op te splitsen in een
‘filosofisch -‘ en een meer empirisch georiënteerd deel.)
2) de mate van overeenstemming voor wat betreft de manier waarop organisatieniveaus bij Damasio en Popper zich tot elkaar
verhouden. Hoewel het bij Popper minder evident is dan bij Damasio lijken beide auteurs substantieel gezien een materialistische
positie in te nemen (Popper 1972, 231; 1978, 231). Een materialisme dat niet gelijkgeschakeld mag worden met een vorm van
fysicalisme. Belangrijker is nog dat Popper en Damasio allebei een pluralisme bereiken door middel van emergentie.
Echter, geen van beide geeft een expliciete definitie van emergentie terwijl gebleken is dat er verschillende vormen van
emergentie te onderscheiden zijn. (Zie Gillet 2002 voor een recentelijk overzicht.)
3) de mate waarin de conceptuele schema’s die Damasio en Popper hanteren
met elkaar uitwisselbaar zijn. De concepten
die Damasio introduceert moeten herkenbaar en inpasbaar zijn in het
ontologische schema van de (herziene) driewereldentheorie.
De wijze waarop voldaan kan worden aan deze drie criteria is bepalend
voor de vraag in hoeverre de neurologische
onderbouwing van de driewereldentheorie overtuigend is. Gezien de aard
van de criteria zal duidelijk zijn dat niet elke auteur die
vanuit een specifieke expertise iets beweert over het bestaan van
fysische objecten, mentale processen en abstracte entiteiten
in aanmerking komt om ingezet te worden als ondersteuning van de
(herziene) driewereldentheorie. In dit artikel wordt duidelijk
waarom juist het werk van Damasio geschikt is om de (herziene)
driewereldentheorie in verband te brengen met de laatste
inzichten uit de neurowetenschappen en gedachten die daaruit
voortvloeien.
Het eerste criterium, de mate waarin het werk van Damasio de toets der
kritiek kan doorstaan, wordt in dit artikel niet uitvoerig
besproken. Het tweede en derde criterium worden behandeld aan de hand
van mijn artikel De connectie tussen Poppers drie
werelden (De Vries 2004). In dit artikel heb ik, naast een bespreking
van Veening’s werk, expliciet het voorstel gedaan om
emergentie van organisatieniveaus te laten samenvallen met het verbreken
van symmetrieën. Het voorstel beoogt een
‘unificerend principe’ in het vooruitzicht te stellen van alle
entiteiten uit de driewereldentheorie. Aldus zou een materialisme
gecombineerd kunnen worden met een ontologische gelaagdheid van de
werkelijkheid. Emergentie en causaliteit zijn in
tegenstelling tot bijvoorbeeld de opvatting van Searle aangaande
emergentie in dit voorstel volledig ontkoppeld (Searle 1994, 90; 112).
De aandacht voor causale interacties tussen verschillende niveaus in de
theorieën van Popper en Damasio wordt in het
onderhavige artikel dan ook tot een minimum beperkt. Hoewel een analyse
voor wat betreft de compatibiliteit van
emergentie/symmetriebrekingen met andere vormen van emergentie misschien
wenselijk is wordt in dit artikel hier
geen ruimte voor gemaakt.
De symmetriebrekingen die met betrekking tot Poppers drie werelden zelf in het geding zijn, zijn niet de brekingen die
bijvoorbeeld gepaard gaan met het emergeren van moleculen uit atomen. (De symmetrieën die gebroken worden om
dit organisatieniveau in het leven te roepen zijn ‘structural-, orbital-, crystal-symmetries’ (Mainzer 1996, 557).) Ook
zijn het niet de symmetriebrekingen die tot de functionele en morfogenetische vormen van organismen leiden
(Mainzer 1996, 516-528). Deze voorbeelden van symmetriebrekingen hebben allemaal betrekking op emergentieprocessen
binnen wereld 1. Het type symmetriebreking waar het in dit artikel om gaat betreft de emergentieprocessen die ten
grondslag liggen aan de subject-object verhouding op ongeconceptualiseerd – en geconceptualiseerd niveau. Het onderscheid
tussen het ongeconceptualiseerde – en het geconceptualiseerde niveau waarop de subject-object verhouding zich voordoet
vormt in epistemologisch en ontologisch opzicht een bindende schakel tussen het werk van Damasio en de (herziene)
driewereldentheorie. De symmetriebrekingen die besproken worden gaan dus niet, zoals in de gegeven voorbeelden,
de natuurkunde, de scheikunde en de biologie aan, maar zijn epistemologisch en ontologisch van aard. Symmetrieën
en symmetriebrekingen krijgen zo een veel abstracter karakter dan in de natuurwetenschappen gebruikelijk is. Zowel
de epistemologie, de ontologie als de driewereldentheorie zelf maken deel uit van wereld 3 en hebben daar ook betrekking op.
In paragraaf 2 wordt begonnen met een korte weergave van Damasio’s hypothese over het ontstaan van bewustzijn.
Dit is vrijwel onontkoombaar gezien het criterium (no. 3) aangaande de conceptuele compatibiliteit van Popper en Damasio
waaraan voldaan moet worden voor een geslaagde opzet van dit artikel. In paragraaf 3 wordt ingegaan op het emergeren
van wereld 2 waarbij de inzichten van Damasio een cruciale rol vervullen. Gekeken wordt op welke manier de ontologische
groei die gepaard gaat met de intrede van wereld 2 in het evolutionaire proces verenigbaar is met de ontologische opbouw
in de bewustzijnstheorie van Damasio. In paragraaf 4 wordt geprobeerd ditzelfde te doen voor de emergentie van wereld 3.
Tot slot wordt de vraag beantwoord of Damasio’s werk de driewereldentheorie neurologische ondersteuning biedt.
2. De theorie van Damasio: de introductie van het ‘proto-‘ en het ‘kern-zelf’
Damasio splitst in zijn boek The Feeling of What Happens uit 1999 het
‘zelf’ op in drie onderdelen, te weten het ‘proto-zelf’ (‘proto-self’),
het ‘kern-zelf’ (‘core self’) en het ‘autobiografisch-zelf’
(‘autobiographical self’). Er volgt in deze paragraaf een beknopte
samenvatting van Damasio’s theorie over het ontstaan van het ‘proto-‘ en
het ‘kern-zelf’. Het doel hiervan is een voorbereiding te treffen voor
een ‘transformatie’ van Damasio’s werk naar Poppers (herziene)
driewereldentheorie.
Het proto-zelf is dat deel van een organisme dat beschouwd kan worden
als een coherent geheel van neurale patronen die de toestand van het
betreffende organisme representeren. Deze representatie speelt zich niet
af op bewust niveau. De neurale structuren die bij de representatie
betrokken zijn worden eerste-orde structuren genoemd en spelen een
belangrijke rol bij de regulatie van het organisme (Damasio 1999, 154).
De toestand van een organisme kan worden gewijzigd door de wisselwerking
van het organisme met een ‘object’. De aard van het object is hierbij
niet van belang. Zo kan dit object extern aan het lichaam bestaan
(bijvoorbeeld in de vorm van een landschap of omgeving) of binnen de
grenzen van het lichaam vallen (bijvoorbeeld in de vorm van een
pijnsensatie) of een herinnering uit het geheugen zijn. Damasio vat de
inwerking van een object op een organisme op als een proces in de tijd
(Damasio 1999, 168). In het begin van het proces treft men het
oorspronkelijke proto-zelf aan en aan het eind van het proces kan men
spreken van een gewijzigd proto-zelf.
Damasio beschouwt dit proces bij ‘hogere’ dieren als de ‘geboorte’ van
het bewustzijn. Het bewustzijn ‘ontwaakt’ pas wanneer een organisme
innerlijk een specifiek soort woordloze kennis construeert dat handelt
over de wijziging van het organisme door de inwerking van een object. Zo
bezien bestaat bewustzijn uit het construeren van kennis over enerzijds
het feit dat het organisme betrokken is in een relatie tot een object
en anderzijds het feit dat dat object een verandering in het organisme
teweegbrengt (Damasio 1999, 20).
Damasio is onder te brengen bij een groep filosofen en wetenschappers
die de ruwe ervaring een onvermijdelijke rol laat spelen bij de (latere)
totstandkoming van geconceptualiseerde kennis.
Zie bijvoorbeeld Bartsch 2002 (66-69), Donald 2001 en Varela, Thompson,
and Rosch 1992.
Daarnaast plaatst Damasio zich in een traditie van auteurs die uitgaan
van het constructieve aspect van kennis. Kennis betreffende enerzijds
entiteiten en standen van zaken die zich in de subject onafhankelijke
(spatio-temporele) ruimte bevinden. Anderzijds betreft kennis die de
subjectieve zijde van de werkelijkheid aangaat.
De centrale vraag die Damasio opwerpt is waardoor kennis ontstaat en
waarom kennis zich eerst manifesteert in de vorm van een ‘gevoel’
(Damasio 1999, 169). Deze vraag beantwoordt hij met de hypothese dat
”: core consciousness occurs when the brain’s representation devices
generate an imaged, non-verbal account of how the organism’s own state
is affected by the organism’s processing of an object, and when this
process enhances the image of the causative object, thus placing it
saliently in a special and temporal context.’ (Damasio 1999, 169). Zoals
Damasio zelf te kennen geeft zijn de twee belangrijkste aspecten die
deze hypothese laat zien dat:
1) er een woordloos verslag tot stand gebracht wordt over de verhouding
tussen object en organisme. Dit verslag vormt de oorsprong van de ‘sense
of self’ in de kenact.
2) het ‘verbeelde’ object in het verslag, genoemd onder het vorige punt,
extra ‘aandacht’ (‘enhance’) krijgt. Het object wordt in de verhouding
tussen object en organisme alshetware ‘geaccentueerd’ (Damasio 1999,
169).
Zowel de representatie van het organisme als van het object komen
neuraal vast te liggen in het brein met behulp van eerste-orde
structuren. Bij de totstandkoming van het proto-zelf wordt volgens
Damasio zowel een ‘kaart’ aangemaakt van het object als van de toestand
van het organisme. Feitelijk is er sprake van de aanwezigheid van drie
kaarten, een kaart van het initieel proto-zelf, een kaart van het object
en een kaart van het gewijzigd proto-zelf. Tesamen kunnen ze een
‘secundaire kaart’ vormen die de relatie tussen het object en organisme
representeert. Deze secundaire kaart is nodig om het ‘verhaal’ te
vertellen over de veranderingen in het initieel proto-zelf als gevolg
van de interactie tussen organisme en object. Omdat zowel de kaart die
de toestand van het organisme ‘beschrijft’ als de secundaire kaart
direct gerelateerd zijn aan het lichaam, zijn de mentale weergaven van
hun relatie gevoelens (Damasio 1999, 170).
Damasio nuanceert de status van deze ‘gevoelens’ (‘feelings’) door een
onderscheid te maken tussen:
1) ‘a state of emotion’: deze is direct van aard en komt tot stand door
de aanwezigheid van een object dat een zekere emotionele reactie bij het
organisme teweegbrengt. Damasio maakt een onderscheid tussen primaire-
en secundaire emoties. (Zie ook Damasio 1994, hoofdstuk 7.) Primaire
emoties zouden aangeboren en ‘voorgevormd’ zijn om te reageren op
bepaalde afzonderlijke of gecombineerde kenmerken van prikkels in de
buitenwereld of in het eigen lichaam. De zes primaire- of universele
emoties zijn: geluk, droefheid, angst, woede, verbazing en afkeer
(Damasio 1999, 50). Secundaire- of sociale emoties zijn emoties als
schaamte, jaloersheid, schuld en trots. Een voorbeeld van het opwekken
van zo’n secundaire emotie dat Damasio (1994) aanhaalt is het zien van
een oude vriend dat de hartslag van de waarnemer doet versnellen en een
blos op het gelaat van die persoon teweegbrengt. Naast primaire- en
secundaire emoties spreekt Damasio ook over ‘background emotions’. Deze
staan voor het algeheel (on)welbevinden van een organisme (Damasio 1999,
51). Emoties hebben, zoals ook blijkt uit Damasio’s voorbeeld, een
publiekelijk karakter en zijn dus epistemologisch objectief van aard
(Damasio 1999, 36).
2) ‘a state of feeling’: in tegenstelling tot ‘a state of emotion’ is
een ‘state of feeling’ epistemologisch subjectief van aard. Oftewel,
‘gevoelens’ (‘feelings’) zijn priv’ (Damasio 1999, 36). Middels de
‘feelings’ kunnen ‘emotions’ hun bijdrage aan de mind leveren (Damasio
1999, 36). Alle ‘emotions’ roepen alshetware ‘feelings’ op. Als het
lichaam het profiel van één van de emoties aanneemt dan volgt er ‘a
state of feeling’ overeenkomstig deze emotie. Zo roept bijvoorbeeld de
emotie angst het gev’el van angst op. Damasio (1994) onderscheidt een
drietal verzamelingen gevoelens. De eerste verzameling bevat gevoelens
van elementaire, universele emoties zoals geluk, droefheid, angst en
woede. De tweede verzameling bevat gevoelens van subtiele, universele
emoties zoals euforie en extase die als subtiele varianten van
blijdschap beschouwd kunnen worden. Andere voorbeelden van subtiele,
universele emoties die gev’eld kunnen worden zijn paniek en
verlegenheid. Deze emoties kunnen als subtiele varianten van angst
beschouwd worden. De derde verzameling bevat ‘background feelings’. De
eerste twee verzamelingen gevoelens komen voort uit respectievelijk
primaire- en secundaire emoties.
‘Background feelings’ ontstaan uit ‘background emotions’ en komen bij
het organisme tot uitdrukking in zaken als vermoeidheid, hoeveelheid
energie en opwinding, mate van (in)stabiliteit, mate van (dis)harmonie
etc. (Damasio 1999, 286).
3) ‘a state of feeling made conscious’: op dit niveau weet een organisme dat deze een ‘emotion’ en een ‘feeling’ heeft.
Tesamen vormen deze drie ‘states’ een continuüm en moeten ze in het
licht gezien worden van nauw verweven processen. De analytische
driedeling heeft tot doel bij te dragen aan een voorstelling van de
neurale fundamenten van de gebeurtenissen die zich in een organisme
voltrekken (Damasio 1999, 37).
Aan de eerder genoemde secundaire kaarten liggen secundaire
breinstructuren ten grondslag die door interactie met elkaar die
secundaire (‘overzichts’-) kaarten genereren. Een secundaire structuur
moet volgens Damasio aan de volgende vier eisen voldoen (Damasio 1999,
177-179):
1) de structuur moet ontvankelijk zijn voor signalen die via de
zenuwbanen worden verspreid en betrekking hebben op zowel de
representatie van het proto-zelf als op de potentiële representatie van
het object. Een eis die zeer plausibel klinkt. Immers, de afwezigheid
van één van beide groepen signalen stagneert de totstandkoming van de
object-subject verhouding in het kenproces.
2) de structuur moet in staat zijn neurale patronen te genereren die op
chronologische wijze de gebeurtenissen in de eerste-orde structuren of
bijbehorende ‘kaarten’ kunnen ‘beschrijven’. Deze eis lijkt volkomen
terecht omdat de afwezigheid van een chronologische ‘beschrijving’ een
zinvol vergelijk van het proto-zelf met het gewijzigd proto-zelf in de
weg staat. De rol van het object als gekend object wordt in een
dergelijke situatie volstrekt onhelder.
3) de structuur moet op directe of op indirecte manier in staat zijn het
resultaat van een neuraal patroon (‘een beeld van het gekende object’)
in een lopende stroom van beelden (wat ‘denken’ genoemd wordt) te
implementeren. Of anders geformuleerd, de waarneming van een object moet
als gevolg van de capaciteiten en inspanningen van de secundaire
structuur onderdeel van het ‘denkproces’ kunnen gaan uitmaken.
4) de structuur moet op directe of op indirecte manier in staat zijn
signalen terug te zenden naar die structuren die ervoor kunnen
zorgdragen dat het ‘verbeelde’ object wordt ‘benadrukt’ (‘enhance’). Bij
de voltrekking van dit proces komt het kern-zelf in het vizier met een
verbeeld verslag als eindresultaat. Een verslag van de interactie tussen
object en organisme. De representatie in een secundaire kaart van het
proto-zelf, terwijl dat wordt gewijzigd, kan gezien de neurale aard van
de representatie beschouwd worden als de biologische essentie van het
kern-zelf. In tegenstelling tot het proto-zelf zijn organismen zich
bewust van het kern-zelf (Damasio 1999, 174).
De koppeling tussen het ontstaan van het kern-zelf en het emergeren van
Poppers wereld 2 is relatief makkelijk aan te brengen. Immers, de
totstandkoming van het proto-zelf is een aangelegenheid die geheel
binnen wereld 1 valt en dus een deelverzameling (een ‘H’ op individueel
niveau) van deze wereld is. ‘Bewustzijn’ in de gebruikelijke zin van het
woord speelt hierbij nog helemaal geen rol. Het ‘benadrukken’
(‘enhance’) van een object door de verbeelde secundaire kaart lijkt het
cruciale moment te zijn waarop de fenomenale leefwereld van organismen
en dus (een deel van) wereld 2 verschijnt. In de komende paragraaf wordt
de relatie tussen Damasio’s hypothese en de emergentie van wereld 2 aan
een nadere studie onderworpen.
3. Damasio’s hypothese en de emergentie van wereld 2(-entiteiten)
3.1. Is Damasio wel in verband te brengen met wereld 2′
In de inleiding is gesteld dat wereld 2 de verzameling is van
ervaringen, gewaarwordingen en disposities. Middels deze ervaringen en
gewaarwordingen staan organismen voor hun beleving in contact met de
wereld om hen heen. Zowel de waarneming (‘experience of perception’) van
bijvoorbeeld tafels, stoelen, landschappen (wereld 1 entiteiten) als
het waarnemen van theorieën en concepten (wereld 3 entiteiten) behoren
tot het fenomenale deel van de interactie tussen een organisme en de
kenbare objecten. De kenbare objecten kunnen ook het onderwerp vormen
van ‘dispositional intentions’ (Popper & Eccles 1977, 359).
Bijvoorbeeld ‘dispositional intentions’ om op een bepaalde manier te
reageren.
In paragraaf 1 is het werk van Damasio geïntroduceerd met de rol die
ervaringen en gewaarwordingen daarin spelen. Dat ‘u’ of ‘ik’ degene is
die de eigenaar is van de waarnemingen en gewaarwordingen komt volgens
Damasio door het feit dat in de vertelling, zoals vastgelegd in de
secundaire kaarten, ‘u’ of ‘ik’ als hoofdrolspeler wordt voorgesteld van
de kennisact (Damasio 1999, 172). Organismen kunnen in het kenproces
zowel de rol van kennend subject als van gekend object hebben. Als
kennend organisme verandert zijn/haar proto-zelf door een confrontatie
met een ander object. Als gekend object draagt hij/zij bij tot de
verandering van het proto-zelf van degene door wie hij/zij gekend wordt.
De verhouding tussen object en organisme is tot dusver beschouwd als een
één op één relatie. Als één organisme één object ontmoet en dus kent is
er sprake van één ervaring (E). Wanneer naar de ontogenese van een
organisme gekeken wordt zal, uitgedrukt in termen van de herziene
driewereldentheorie, de habitat H2 van dat organisme in eerste instantie
uit slechts één element bestaan. Immers, de ervaring E maakt deel uit
van wereld 2 en introduceert door de ontmoeting tussen organisme en
object de H2 van dat organisme binnen de driewereldentheorie. Gedurende
de ontwikkeling van dat organisme zal de verzameling H2 qua aantal
elementen gaan groeien. Aangezien een organisme niet ge’soleerd bestaat,
maar voortkomt uit voorouders, zal de omvang van wereld 2 als zodanig
groter zijn. De verzameling elementen waaruit wereld 2 is opgebouwd
bestaat alleen aan het fictieve begin van de evolutie strikt genomen uit
één element. In deze fase van de evolutie is (de eerste) H2 gelijk aan
W2. Ook de mogelijkheid en waarschijnlijkheid dat leven fysiek gezien op
verschillende plaatsen (in het universum) tegelijk is ontstaan, doet de
omvang van wereld 2 toenemen.
Fylogenetisch gesproken wordt het aantal kennende instantiaties namelijk
groter en daarmee ook het aantal werkelijke en mogelijke elementen van
wereld 2. Zie hier een ontologische extrapolatie binnen wereld 2 van
Damasio’s theorie naar het allomvattende karakter van Poppers
driewereldentheorie op basis van evidente evolutionaire redenen. Toch
behoeft deze voorstelling van zaken enige toelichting. De volgende twee
vragen dienen zich namelijk aan.
De eerste vraag is in hoeverre er gesproken mag worden van een
zelfstandige wereld 2. De rechtvaardiging van de claim omtrent het
bestaan van een zelfstandige wereld blijft problematisch, omdat
1) het ervaren van andermans ervaringen niet mogelijk is (‘the other
mind problem’). Het betreft hier ‘slechts’ een epistemologische kwestie.
Dit probleem hoeft in principe geen ontologische consequenties te
hebben maar sluit een solipsistische positie niet uit. De principiële
onmogelijkheid van de directe kenbaarheid van andermans ervaringen staat
toe dat uitsluitend de eigen ervaringen als werkelijk bestaand worden
beschouwd. Echter, in dit geval worden op epistemologische gronden
ontologische conclusies getrokken hetgeen om een aparte rechtvaardiging
vraagt.
2) ‘onervaren ervaringen’ een onmogelijkheid lijken te vormen. Het
betreft hier ervaringen die niet behoren tot welke H2 dan ook.
Beide punten moeten wel opgelost worden wil wereld 2 niet verworden tot
alleen een (verzameling van) H2 (‘s) zodat W2\ (H21 ‘ H22 ‘ H23 …… ‘
H2n) leeg is.
De hypothese van Damasio biedt ten aanzien van deze problemen
perspektief. Immers, als gevoelens en emoties zo verbonden zijn met het
‘vlees’ van een lichaam, dan vormen de neurofysiologische en
neuroanatomische kenmerken van een organisme een indicatie voor de
aanwezigheid van een meer of minder ontwikkeld bewustzijn.
Zie Damasio 1999, 193-194.
Het lijken de biologische randvoorwaarden in het universum te zijn die
bepalen wat er aan ervaringen mogelijk is en hoe wereld 2 uiteindelijk
eruit ziet. Daarbij heeft de epistemologische vraag wanneer de mens een
biologisch organisme als zodanig herkent of kan begrijpen geen gevolgen
voor het (al dan (nog) niet of niet meer) bestaan van ervaringen.
Wanneer er voldoende kennis over de biologische condities in het
universum beschikbaar is kan mogelijk worden aangetoond dat
1) ondanks de epistemologische beperkingen van de mens die tot
uitdrukking komen in ‘the other mind problem’ er geen principiële
opstakels zijn om tot een gerechtvaardigde ontologische inrichting van
wereld 2 te komen.
2) ‘onervaren ervaringen’ weliswaar een andere status hebben dan
‘ervaren ervaringen’ maar om die reden een plaats in wereld 2 niet
onthouden kan worden. ‘Onervaren ervaringen’ worden van ‘ervaren
ervaringen’ onderscheiden doordat ze geen relaties hebben met entiteiten
uit de andere twee werelden. (Zie ook Veening 1998, 68-69.)
De tweede vraag die zich opdringt is in hoeverre de aard van de
verhouding die Damasio aanbrengt tussen de verschillende
organisatieniveaus overdraagbaar is op de verhoudingen tussen de
werelden van Popper. In het bijzonder op de verhouding tussen wereld 1
en wereld 2.
Zie ook de hoofdstukken 6 en 7 uit Descartes’ Error ‘ Emotion, Reason
and the Human Brain. Hierin wordt de thematiek over biologische
regulatie, emoties en gevoelens behandeld.
Deze vraag wordt pregnanter door Damasio’s schematische weergave van de
verschillende organisatieniveaus die betrokken zijn bij de
totstandkoming van bewustzijn:
‘Basic life regulation ” Emotions ” Feelings ” High reason’ (Damasio 1999, 55).
Met het begrip ‘Basic life regulation’ in dit schema bedoelt Damasio relatief simpele reacties zoals reflexen en aspecten die in verband moeten worden gebracht met de stofwisseling van het organisme. Alle reacties die met de eenvoudige biologische machinerie van het organisme te maken hebben vallen onder de ‘Basic life regulation’. Ze dragen primair bij aan het overleven van het organisme. Het begrip ‘feelings’ staat voor het voelen van emoties (‘emotions’). De verschillende ‘feelings’ en ‘emotions’ die kunnen worden onderscheiden zijn in paragraaf 2 reeds beschreven. Het begrip ‘High reason’ staat voor bewuste complexe, flexibele reacties in de vorm van ‘beelden’. Deze kunnen in gedrag tot uitdrukking worden gebracht. De dubbele pijlen tussen de begrippen in het schema zijn een symbolische weergave van opwaartse- en neerwaartse causatie. Het is de vraag of juist deze dubbele pijlen en hun betekenis zomaar geprojecteerd kunnen worden op de verhouding tussen de werelden in de driewereldentheorie. De onderlinge causale invloed tussen ‘Basic life regulation’, ‘emotions’, ‘feelings’ en ‘High reason’ zijn naar alle waarschijnlijkheid niet in staat de ontologische constituering van deze fenomenen volledig te beschrijven. Er zijn goede argumenten te geven om de opvatting te huldigen dat het benodigde emergentieproces, om de verschillende organisatieniveaus tot stand te laten komen, zelf niet causaal van aard is. Het belangrijkste argument is dat de bron van de asymmetrie van emergentierelaties geheel anders is dan de bron van de asymmetrie van causale relaties. De asymmetrie van emergentierelaties hangt af van de richting van een eventuele reductie terwijl de asymmetrie van causale relaties te maken heeft met de richting van de tijd omdat oorzaken en gevolgen elkaar onmiddellijk opvolgen (De Muijnck 1999, 92; De Muijnck 2002, 29-32; De Vries 2004, 139-140). De causale invloed vindt alleen plaats tussen twee entiteiten die al reeds bestaan. Het emergeren van nieuwe entiteiten gaat dus vooraf aan eventuele (verticale) causale interacties. Een emergentieproces zelf hoeft dan ook niet nader geanalyseerd te worden in het licht van opwaartse’ en neerwaartse causatie zoals de tekst van Damasio lijkt te impliceren (Damasio 1999, 55). In de inleiding is al aangegeven dat er zo weinig mogelijk aandacht wordt geschonken aan eventuele causale interacties tussen de diverse organisatieniveaus in de theorieën van Damasio en Popper. Van belang is het te constateren dat beide auteurs verschillende ontologische niveaus onderscheiden en dat beide het bestaan van deze niveaus toeschrijven aan een vorm van emergentie. Hoewel Damasio het woord ‘emergentie’ niet veelvuldig in de mond neemt, zijn er zeker plaatsen in zijn werk te vinden die op emergentieprocessen bij de opbouw van het bewustzijn wijzen (Damasio 1999, 17; Damasio 1999, 197; Damasio 1999, 280-281). Popper was overduidelijk van mening dat de drie werelden via emergentie uit elkaar voortvloeien. Echter, aan het begrip ‘emergentie’ heeft hij nooit een nadere invulling gegeven (Popper 1977, 1979; De Vries 2004, 142). In de komende paragraaf wordt geprobeerd dit wel te doen.
3.2. Géén causale relaties maar symmetriebrekingen
De vraag die zich naar aanleiding van de vorige paragraaf aandient is of
er andere relaties tussen de fenomenen ‘Basic life regulation’,
‘emotions’, ‘feelings’ en ‘High reason’ denkbaar zijn. Relaties die
inzichtelijk maken hoe verschillende organisatieniveaus constitutief
voor elkaar kunnen zijn. Een positieve beantwoording van deze vraag
heeft de volgende twee consequenties.
Ten eerste zou een andere relatie tussen de fenomenen ‘Basic life
regulation’, ‘emotions’, ‘feelings’ en ‘High reason’ een mogelijke
oplossing kunnen bieden voor de problemen die zijn geconstateerd ten
aanzien van Damasio’s theorie. Oplossingen van deze problemen komen
tegemoet aan het eerste criterium dat gesteld is (in de inleiding) om
een geloofwaardige neurologische onderbouwing van de driewereldentheorie
tot stand te brengen. Hoewel een behandeling van deze problemen buiten
het bereik van dit artikel valt zijn de volgende drie problemen
illustratief:
a) in een overzichtsartikel geeft commentator McGinn aan dat Damasio
voorbij gaat aan de intentionaliteit van mentale standen van zaken. Bij
het waarnemen van een object is er sprake van een intentie die gericht
is op dat object en worden niet de retina en de cortex zelf waargenomen.
Het lichaam verandert weliswaar onder invloed van het waargenomen
object dat zich op afstand bevindt, maar is niet zelf als ‘veranderende
entiteit’ het object van de waarneming. Het lichaam constitueert
‘slechts’ bewustzijnsinhouden en dient als mogelijkheidsvoorwaarde voor
een mentale stand van zaken (McGinn 2003).
b) recentelijk hebben de auteurs Bennett en Hacker een uitvoerig
onderzoek gedaan naar de grondslagen van de neurowetenschappen. Zij
hebben problemen met Damasio’s opvatting dat een emotie een somatische
verandering zou zijn welke veroorzaakt wordt door een gedachte (‘mental
image’) (Bennett & Hacker 2003, 213).
c) een andere commentator van Damasio’s werk is Mosca. In een
overzichtsartikel plaatst ook Mosca vraagtekens bij de theorie van
Damasio. Mosca meent dat, hoewel filosofen de ‘aboutness’ van emoties
een warm hart toedragen, er nog eens in herinnering moet worden gebracht
dat niemand schijnt te weten hoe een representatie, in de vorm van een
neuraal patroon, verdisconteerd moet worden in een ‘emotional state’, of
vice versa.
Zie ook LeDoux, 1996.
Mosca voegt hieraan toe dat als Damasio en andere neurowetenschappers
toch gelijk hebben dat dan de relatie in het brein tussen representaties
en ‘emotional states’ waarschijnlijk eerder ‘externally associative’ is
dan ‘conceptually internal’ (Mosca 2000, paragraaf 2).
Ten tweede zou een andere relatie tussen de fenomenen ‘Basic life
regulation’, ‘emotions’, ‘feelings’ en ‘High reason’ tegemoet komen aan
het tweede – en derde criterium die gesteld zijn (in de inleiding) om
een neurologische onderbouwing van de driewereldentheorie mogelijk te
maken. Het werk van Damasio zelf biedt voldoende aanknopingspunten om de
vraag naar een andere relatie dan een causaal verband tussen ‘Basic
life regulation’, ‘emotions’, ‘feelings’ en ‘High reason’ met een ‘ja’
te beantwoorden en te rechtvaardigen. Deze relatie komt overeen met het
in de inleiding aangehaalde voorstel dat gedaan is om de relatie tussen
Poppers werelden in een nieuw perspektief te zien (De Vries 2004).
De relatie tussen object en subject, die, zoals al eerder aangegeven, in
den beginne als zodanig nog niet bestond en ook nog niet benoemd kon
worden, bergt een symmetrische verhouding van epistemologische – en
ontologische aard in zich. Een beschrijving van deze verhouding kan pas
plaatsvinden wanneer de begrippen ‘object’ en ‘subject’ hun intrede
hebben gedaan. Hiervoor is eerst opnieuw een ontologische uitbreiding
van talige aard nodig. De gehele volgende paragraaf is aan deze
uitbreiding geweid. Aan het begin van de evolutie, het moment waar het
nu over gaat, bestaat de epistemologische object-subject verhouding
slechts in potentie. (In het vervolg van het betoog blijft het gebruik
van de concepten ‘subject’ en ‘object’ een problematische kwestie.)
In een retrospectieve beschouwing kan men stellen dat twee entiteiten op
het niveau van het proto-zelf qua functionaliteit in staat zijn
wederzijds (niet-causale) invloed op elkaar uit te oefenen.
Het numerieke onderscheid dat in deze zin wordt aangebracht, namelijk
door het gebruik van de woorden twee entiteiten, is strikt genomen (nog)
niet mogelijk. Dit numerieke onderscheid is pas te maken wanneer 1) de
in potentie bestaande epistemologische object-subject verhouding is
geactualiseerd en 2) de conceptualisering van getallen middels het
ontstaan van wereld 3 heeft plaatsgevonden.
Ze kunnen elkaar in epistemologisch opzicht alshetware ‘bepalen’ of
‘gebruiken’. In beginsel zijn de entiteiten voor wat betreft hun
epistemologische rolverdeling gelijkwaardig en kunnen ze in potentie
dezelfde taak vervullen. Het lijkt een absolute voorwaarde te zijn voor
de wederzijdse invloed of ‘bepaling’ dat het hier twee entiteiten
betreft die beide over een proto-zelf beschikken. Een voorwaarde om de
symmetrische verhouding tussen hen te garanderen. De symmetrie is
gelegen in het feit dat er aanvankelijk nog geen perspektief is van
waaruit gekeken kan worden naar funkties, rollen en belangen. ‘Object’
en ‘subject’ vallen qua epistemologische funktie en qua wederzijdse
‘bepaling’ nog volledig samen. Schematisch voorgesteld komt de
geschetste situatie neer op het volgende plaatje:
Object/Subject ” Object/Subject.
Het argument dat ingebracht zou kunnen worden tegen deze voorstelling van zaken, is dat bij de verhouding tussen organisme en zijn omgeving er sprake is van maximaal één proto-zelf. De posities van organisme en omgeving zouden in hun verstandhouding hierom niet uitwisselbaar zijn. Er is sprake van een a-symmetrie tussen hen. Aangezien het precies de verhouding is tussen organisme en zijn omgeving en niet de verhouding tussen twee organismen die Damasio in zijn theorie op het oog heeft, lijkt de schematische voorstelling zijn doel te missen. Het feit dat Damasio de omgeving van een organisme ook een ‘object’ noemt doet aan dit probleem niets af (Damasio 1999, 168). Deze argumentatie verliest zijn kracht wanneer men zich realiseert dat het organisme, om in een symmetrische verhouding tot zijn omgeving te staan, niet weet (en niet hoeft te weten), dat het object (in dit geval de omgeving) niet over een proto-zelf beschikt. De voorwaarde, namelijk de aanwezigheid van tweemaal een proto-zelf om het bovenstaande schema te rechtvaardigen, kan pas gesteld worden wanneer men zich in epistemologisch opzicht op een meta-niveau plaatst. De kennende mens is daartoe in staat wanneer het derde persoonsperspektief zijn intrede heeft gedaan in de evolutie. Deze intrede doet zich in een later stadium van de evolutie voor dan de intrede van het persoonsperspektief van het kennende subject op ongeconceptualiseerd (W2) niveau. De intrede van het derde persoonsperspektief valt samen met de intrede van het geconceptualiseerde (W3) niveau. (Opgemerkt dient te worden dat het bovenstaande schema zelf een geconceptualiseerde (W3) voorstelling is vanuit het derde persoonsperspektief.) Pas wanneer op neurologisch niveau in een organisme, het ‘subject’, de verbeelde secundaire kaart het gekende ‘object’ benadrukt (‘enhance’) wordt de symmetrie in het schema ‘Object/Subject ” Object/Subject’ gebroken. Pas dan emergeert de object-subject verhouding in gebruikelijke zin om de volgende drie redenen. Ten eerste omdat het object dan pas echt als gekend object gaat fungeren evenals het subject expliciet zijn rol als kennend subject krijgt toegedicht. Er is na het optreden van de symmetriebreking een zekere epistemologische orde ontstaan. Het onderscheid tussen de kennende en de gekende instantie heeft een aanvang genomen. Ten tweede emergeert de object-subject verhouding in gebruikelijke zin omdat de belangen (of de afwezigheid van belangen) niet symmetrisch meer zijn. Het kennend subject ‘gebruikt’ het object om zijn situatie te verbeteren en zijn eigen overleven veilig te stellen. (Zie Damasio 1999, 23-25; 284-285; 302-305.) Aspecten van de buitenwereld, de omgeving van het kennend(e) (deel van het) organisme, worden gewaardeerd door het organisme middels het opwekken van emoties door de gekende objecten en standen van zaken (Damasio 1999, 55-56). Het gebruik van het woord ‘buitenwereld’ geeft al aan dat er met de symmetriebreking ook een aanvang wordt gemaakt met het onderscheid tussen een in ontologisch opzicht priv’ en publiek domein welke respectievelijk mentaal en fysisch van aard zijn. Hoewel Bennett en Hacker zelf het tegendeel beweren (2003, 104), volgen ze het spoor van Chomsky door een persoon als een ‘psychophysical unity’ te zien en daarmee het onderscheid tussen zulke domeinen te laten vervallen (2003, 106). (Chomsky gebruikt alleen het begrip ‘mind/brain’ in plaats van het begrip ‘psychophysical unity’.) Zij menen op deze manier de problemen rond introspectie, subjectiviteit, directe en indirecte toegang tot het priv’-domein etc. als non-problemen terzijde te kunnen schuiven (2003, 94). Deze poging is tot mislukken gedoemd wanneer men zich realiseert dat op het moment dat een (neuro)wetenschapper een onderzoeksobject ‘kiest’ deze voor een dichotomie zorgt tussen subject en (studie)object. Het resultaat is een onderscheid tussen een ‘binnen-‘ en een ‘buitenwereld’. Alle waarnemingen en data komen tot stand middels het fenomenale domein (H2) van de wetenschapper(s), waarin het studieobject als gekend object opgenomen is. Alleen in de bespiegeling op meta-niveau over de studie of experimenten van de (neuro)wetenschapper(s), zoals Bennett en Hacker doen, kan dit onderscheid door conceptuele manipulatie ongedaan gemaakt worden. Feitelijk wordt door het opheffen van de ontologische distantie tussen subject en object het bedrijven van wetenschap en overleven onmogelijk. De a-symmetrie tussen object en subject wordt zichtbaar door het opdoemen van zekere ‘survival values’ (Damasio 1999, 54; 58). Hierbij spelen genot en pijn een cruciale rol. Intu’tief is het aannemelijk dat genot bijdraagt aan het in stand houden van een organisme. Eveneens is het intu’tief aannemelijk dat pijn een signaal is dat het leven van het desbetreffende organisme in mindere of meerdere mate in gevaar is. Het gedrag van een organisme dat genot met zich meebrengt zal worden herhaald en zo bijdragen aan zijn ‘homeostase’. Pijn leidt overwegend tot het vertonen van ander gedrag zodat ziektes worden bestreden en ongelukken in de toekomst worden vermeden. Over de verhouding tussen genot en pijn merkt Damasio terecht op dat ze mogelijk zeer nauw met elkaar samenhangen maar niet elkaars spiegelbeeld vormen. Het feit dat er tijdens de evolutie allerlei emoties zijn ontwikkeld die op pijn en genot lijken of ermee verwant zijn doet de ogenschijnlijke symmetrische verhouding tussen hen verbleken. Pijn en genot hebben daarnaast een verschillende en asymmetrische fysiologische ‘achtergrond’ (Damasio 1999, 77-78). Ten derde emergeert de object-subject verhouding in gebruikelijke zin omdat binnen het subject er een onderscheid wordt geactiveerd tussen dat deel dat gemakkelijk verandert onder invloed van externe invloeden (‘homeorhesis’) en dat deel dat verantwoordelijk is voor de continu’teit van het subject (‘homeostatis’). Dit vraagt om een korte toelichting. Damasio geeft aan dat er een a-symmetrie bestaat tussen delen in het brein die het organisme in figuurlijke zin toestaan om ‘vrij over de wereld te zwerven’ en delen die een stabiel karakter hebben. Deze ‘stabiele delen’ zorgen ervoor dat het subject ondanks externe invloeden als subject herkend kan worden. Voor de ‘vrije delen’ van het brein geldt dat de grenzen van de indrukken die opgedaan kunnen worden ‘slechts’ bepaald worden door de (biologische) constitutie van het organisme. Voor de ‘stabiele delen’ van het brein geldt dat ze ‘niets anders’ kunnen opslaan dan representaties over de toestand van het organisme zelf (Damasio 1999, 21-22). De zenuwbanen registreren door het ‘benadrukken’ (‘enhance’) van een object door de secundaire kaart wat er binnen ’n buiten het organisme gebeurt. De a-symmetrische relatie binnen het subject wordt door een symmetriebreking actueel of geïnstantieerd. vóór de actualisatie was deze relatie binnen het subject symmetrisch en bestond de a-symmetrie slechts in potentie. De relatie was aanvankelijk symmetrisch omdat er binnen het subject geen onderscheid te maken was tussen een ‘flexibel’ en een ‘statisch deel’. Bij het ‘benadrukken’ van het gekende object door de verbeelde secundaire kaart emergeert er een nieuw organisatieniveau in de vorm van bewustzijn/zelf. Dit bewustzijn/zelf vormt de emergente entiteit die met de symmetriebreking gepaard gaat. (Of zoals Damasio schrijft: ‘The sense of self which emerges in core consciousness is the core self, a transient entity, ceaselessly re-created for each and every object with which the brain interacts.’ (Damasio 1999, 17).) De constituenten van dit bewustzijn op het onderliggende micro-niveau zijn de kaarten van het organisme (kaarten van het proto-zelf en van het gewijzigde proto-zelf) en de kaarten van de objecten die worden gekend. Het ‘benadrukken’ van een object door een verbeelde secundaire kaart is pas mogelijk wanneer de kaarten tesamen in een secundaire kaart worden ondergebracht. Het ontstane bewustzijn is duidelijk meer dan de som der delen op het onderliggende organisatieniveau. Hoe primitief dit bewustzijn evolutionair gezien nog mag zijn, gesteld kan worden dat er een grote stap is gezet omdat voor het eerst een onderscheid gemaakt wordt tussen object en subject. Er is voor het eerst een epistemologische en normatieve rolverdeling tussen twee entiteiten. Door het onderscheid is er ook sprake van een epistemologisch perspektief. Het subject is zich ‘bewust’ van de relatie die deze heeft met de buitenwereld en hoe deze hem/haar ten dienste kan staan. Door deze ‘bewustwording’ is er een begin gemaakt met het ontstaan van een ervaren ‘ik-heid’ en een daarmee gepaard gaand eerste persoonsperspektief. Damasio meent dat dit perspektief continu en ‘onherroepelijk’ wordt opgebouwd door verwerking van signalen uit een aantal verschillende bronnen. Bij deze bronnen zijn uiteraard de specifieke waarnemingsorganen zelf betrokken maar ook de aanpassingen van diverse spierzones en de signalen die afgeleid zijn van emotionele reacties op het waargenomen object (Damasio 1999, 146-147). Voor een deel van wereld 2 betekent dit dat het ook continu en ‘onherroepelijk’ emergeert middels de duurzame instantiaties van entiteiten uit wereld 1. De emergentie van wereld 2 zelf is geschiedt door een éénmalige symmetriebreking. Deze kan worden beschreven door middel van een symmetriebreking in het schema ‘Object/Subject ” Object/Subject’ met als resultaat dat (de eerste) H2 = W2. Sinds de verschijning van W2 in de evolutie wordt door de (oneindige) aaneenschakeling van symmetriebrekingen op het niveau van concrete en particuliere entiteiten het voortbestaan van W2 gegarandeerd.
4. Damasio’s hypothese en de emergentie van wereld 3(-entiteiten)
4.1. Het autobiografisch-zelf en uitgebreid bewustzijn
De volgende ontologische laag die Damasio onderscheidt is het
autobiografisch-zelf dat het ‘uitgebreid bewustzijn’ (‘extended
consciousness’) met zich meebrengt. Het autobiografisch- zelf komt
alleen voor in organismen die uitgerust zijn met voldoende
geheugencapaciteit en een flink redeneervermogen. Damasio meent dat het
uitgebreid bewustzijn het kernbewustzijn (‘core consciousness’) omvat
maar groter is en meer kwaliteiten heeft. Het groeit gedurende de
evolutie en tijdens het leven van een individu (Damasio 1999, 198;
Damasio 1999, 219). Verder is het zo dat het uitgebreide bewustzijn
afhankelijk is van het bijbehorende kern-zelf maar ook de verbinding
legt met het verleden en de verwachtingen omtrent de toekomst. Deze
niet-actuele zaken maken deel uit van het autobiografisch verslag dat in
iemands geheugen ligt opgeslagen (Damasio 1999, 196).
Zie ook de tekst bij figuur 7.1. op pagina 199 in Damasio 1999.
Het zelf van waaruit het totale kennisbereik wordt overzien is het autobiografisch-zelf.
Dat er eerst taal nodig is om het (uitgebreid) bewustzijn tot stand te
laten komen betwijfelt Damasio ten zeerste (Damasio 1999, 107-108;
Damasio 1999, 198). Als taal (maar ook ‘creativity’ en ‘other
creations’) niet nodig is bij de totstandkoming van het kern- en het
autobiografisch-zelf, dan is taal iets dat alshetware ‘additioneel’ aan
een organisme (weer te geven als H1 ‘ H2) moet worden beschouwd. Of iets
minder kras geformuleerd, een organisme is als individu alleen niet in
staat om zaken als ‘language’, ‘creativity’ en ‘other creations’ tot
wasdom te laten komen. Een organisme heeft in zijn eentje daar
waarschijnlijk ook niet de behoefte toe. De aanwezigheid van andere
organismen zorgt ervoor dat door de interactie tussen hen een fenomeen
als taal kan groeien en het organisme alshetware over iets ‘extra’s’
gaat beschikken.
Het feit dat in de optiek van Damasio taal geen constituerende rol
vervult bij de totstandkoming van bewustzijn (kern- en uitgebreid
bewustzijn) is waarschijnlijk de reden dat hij relatief weinig aandacht
aan taal en betekenis schenkt. Informatieoverdracht geeft Damasio weer
als een proces waarbij de betekenis van een gelezen of beluisterde tekst
omgezet wordt in non-verbale beelden aan de kant van de luisteraar of
lezer. De verzameling beelden selecteert bij conceptualisering de
concepten die aanvankelijk in de ‘mind’ van een spreker of schrijver
lagen besloten (Damasio 1999, 128). Betekenissen en concepten lijken
ontologisch gezien een volledig zelfstandig bestaan te leiden. Concepten
kunnen, wanneer ze eenmaal in het leven geroepen zijn, door meerdere
mensen worden gebruikt. Echter, individuen kunnen als spreker,
schrijver, luisteraar of lezer slechts over een deel van de totale
verzameling van concepten en betekenissen beschikken. (Dit deel is weer
te geven als H3.) Dat trillingen in de lucht en inkt op papier tot de
buitenwereld horen is evident. Maar in het werk van Damasio lijkt er ook
een externe ‘ruimte’ te bestaan voor iets als kennis en betekenis.
Zie ook Bennett & Hacker 2003, 89. Hun kritiek op Damasio is dat
Damasio (1999, 42) ten onrechte de term ‘feeling’ reserveert voor het
‘innerlijk’ leven. Vermoedelijk bedoelt Damasio in deze passage de
‘feelings’ zelf en had hij het woord ‘term’ beter achterwege kunnen
laten of had hij desnoods beter kunnen spreken over de denotatie of
referent van de term ‘feeling’. Terecht merken Bennett & Hacker op
dat er niets ‘innerlijks’ is aan het geschreven woord. Op schrift
gestelde gedachten en gevoelens zijn immers publiekelijk toegankelijk.
Bennett en Hacker benadrukken het asymmetrische karakter tussen het
eerste – en derde persoonsperspektief waarin psychologische werkwoorden
gebruikt kunnen worden (Bennett & Hacker 2003, 101). Vermoedelijk
berust de verwarring die Damasio zaait op de mogelijkheid om
psychologische werkwoorden op deze twee manieren te gebruiken.
Daarmee komt wereld 3 en haar publieke kenbaarheid in het zicht. De
poging om het werk van Damasio en Popper te combineren verwerft met deze
constatering een meer solide basis. Het werk van Damasio vertoont
misschien op het eerste gezicht puur empiristische trekken maar met het
bestaan van een externe ‘ruimte’ voor kennis en betekenis krijgt het
werk van Damasio een transcendente en objectieve component. Het is deze
transcendente en objectieve component die ook zo kenmerkend is voor de
driewereldentheorie.
Ook Mosca is van mening dat er drie organisatieniveaus in Damasio’s
theorie te onderscheiden zijn. Mosca is deze mening toegedaan ondanks
dat Damasio zelf dat volgens Mosca nergens expliciet erkent. Voor de
invulling van het derde organisatieniveau komt naar Mosca’s idee het
uitgebreide bewustzijn als geschikte kandidaat in aanmerking. Het
verwijt dat Mosca Damasio maakt is dat Damasio de lezer uitstekend
bijbrengt hoe bewustzijn begrepen moet worden in termen van
determineerbare breinstructuren maar dat hij de lezer volledig in het
ongewisse laat over de localisatie van het derde organisatieniveau
(Mosca 2000, paragraaf 6). Ongeacht of het verwijt van Mosca aan het
adres van Damasio terecht is, over de relatie(s) tussen de drie
organisatieniveaus is Damasio helder. Damasio meent dat bewuste wezens
in staat zijn een link te leggen tussen de wereld van de automatische
regulatie, de wereld van de verbeelding en de wereld van de creativiteit
en planning. Deze laatste is de wereld waarin verwachtingen en
voorspellingen kunnen worden gecre’erd (Damasio 1999, 303).
De ‘gevoeligheid’ voor taal van het uitgebreide bewustzijn en de
capaciteit van individuen om creatief te handelen bergt de mogelijkheid
in zich om wetenschappelijke theorieën en andere abstracte entiteiten te
ontwikkelen.
Organismen en groepen organismen worden door hun interactie verreikt met
een leefwereld bestaand uit concepten, theorieën etc. Deze bewering
wordt ondersteund door het werk van M. Donald (2001). Als aan zekere
biologische en (niet-talige) culturele voorwaarden voldaan is kan,
uitgedrukt in het jargon van Donald, de ‘hybride mind’ tot stand komen.
De ‘hybride mind’ is in Veening’s notatie weer te geven als H2 ‘ H3.
Aanvankelijk start de menselijke cultuur met een niet-talige adaptatie.
Taal kan pas ontstaan wanneer er sprake is van een ‘mindsharing
culture’. Disciplines als wiskunde, muziek en literatuur veronderstellen
de aanwezigheid van taal en moeten beschouwd worden als bijprodukten
die over verschillende ‘minds’ verspreid zijn (Donald 2001, 11-12).
Zie Donald 2001, 150; hoofdstuk 7. ‘Human culture’ mag dan historisch
en systematisch gezien bij Donald al beginnen op het niveau van wereld
2, maar dat culturele produkten een zeker ‘zelfstandig’ bestaan hebben
is voor hem evident. Zie Donald 2001, 322-323.
De benodigde biologische en culturele factoren voor de totstandkoming
van de ‘hybride mind’ bepalen de zogenoemde ‘conscious capacity’.
De verschillende niveaus van ‘conscious capacity’ die Donald in tabel
8.1 (2001, 325) onderscheidt vertonen veel overeenkomsten met de opbouw
van de driewereldentheorie van Popper en de gereviseerde versie van
Veening. Een onderzoek naar de precieze relatie tussen het werk van
Donald en de driewereldentheorie valt buiten het bestek van dit artikel.
Wanneer deze ‘capacity’ voldoende groot is kunnen concepten, theorieën,
argumenten etc. uitgesproken en opgeschreven worden. Wanneer een
individu eenmaal een taal geleerd heeft kan hij deze taal ook alleen
voor zichzelf gebruiken zonder anderen daar voor nodig te hebben of
daarbij te betrekken (Donald 2001, 151).
Net zoals via een symmetriebreking het onderscheid tussen object en
subject tot stand komt, ontstaat er een onderscheid tussen spreker en
luisteraar (of een onderscheid tussen schrijver en lezer) door middel
van een symmetriebreking. De situatie vóór de symmetriebreking is
schematisch als volgt weer te geven:
Spreker/Luisteraar ” Spreker/Luisteraar (‘f Schrijver/Lezer ” Schrijver/Lezer).
Twee of meer bewuste organismen, die aanvankelijk zonder rol en zonder status zijn, krijgen beide of gezamenlijk een rol doordat één van hen gaat spreken of schrijven. De betekenis van het geschrevene of gesprokene wordt het object dat het kern-zelf van de luisteraar of lezer beroert. Wanneer men een taal hoort die men niet verstaat doen alleen de klanken ertoe. In dit geval zijn het de klanken (‘sound’) die verantwoordelijk zijn voor de beroering en niet de betekenis. Wanneer men naar een taal luistert die men wel begrijpt is de betekenis te negeren door zijn of haar intentie op de klank van het gesprokene te richten. Klank en betekenis zijn sterk onderscheiden organisatieniveaus. In dit verband kan het werk van R. Scruton een aanvulling en/of een verheldering betekenen. Scruton maakt in zijn boek The Aesthetics of Music een onderscheid tussen zogenoemde primaire, secundaire en tertiaire objecten. (Dit is naar analogie van het onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten.) Deze objecten komen respectievelijk overeen met de ‘sound’, ‘tone’ en ‘work of music’/ ‘musical meaning’ van muziek (Scruton 1997, 20; 161; 78-79). Het behoeft geen betoog dat de ‘sound’ in wereld 1 thuishoort, de ‘tone’ als de pendant in wereld 2 kan worden beschouwd en de ‘musical meaning’ als de pendant in wereld 3. Evenals Damasio in zijn boek Looking for Spinoza ‘ Jow, Sorrow and the Feeling Brain (2003) weet Scruton zich op zijn beurt ook gesteund door het werk van Spinoza. Scruton meent dat ‘sounds’ en ‘tones’ niet gezien moeten worden als radicaal onderscheiden entiteiten maar dat hun verhouding vergelijkbaar is met de relatie tussen lichaam en geest zoals Spinoza deze beschrijft. Zo zijn bijvoorbeeld de koebellen in Mahler’s Zesde Symfonie ge’soleerd te beluisteren als ‘sounds’ maar waargenomen binnen deze symfonie krijgen ze een muzikale betekenis. De ene realiteit wordt op twee manieren (door Spinoza ‘attributen’ genoemd) geconceptualiseerd (Scruton 1997, 79). Welnu, wereld 3 en haar publieke kenbaarheid kan van de grond komen door interactie tussen organismen onderling en groepen organismen. Het betreft hier organismen die in potentie over een uitgebreid bewustzijn beschikken. Alleen de eerste keer dat de symmetriebreking in het schema ‘Spreker/Luisteraar ” Spreker/Luisteraar’ zich voltrekt geldt dat H3 = W3. Wereld 3 staat voor meer dan de som van de organismen die tesamen het substraat op het onderliggende micro-niveau vormen. Immers, het nieuwe organisatieniveau dat door de symmetriebreking emergeert brengt ontologisch een zelfstandig rijk van concepten, theorieën, kritische argumenten etc. met zich mee. Epistemologisch is het verantwoordelijk voor het opdoemen van het derde persoonsperspektief. Een deel van wereld 3 is bekend en komt direct tot stand door de deelnemers van de verbale of geschreven dialoog. (Het ‘intended’ deel van wereld 3 in Poppers jargon.) Een onbekend deel (het ‘unintended’ deel in Poppers jargon) dat indirect mee emergeert kan alsnog ontdekt worden (Popper 1972, 117-119). Poppers wereld 3 is de vereniging van deze twee delen. Beide delen liggen in potentie besloten in de gemeenschap die de desbetreffende bewuste organismen gezamenlijk vormen. Voor de ontologische status van wereld 3 maakt het niet uit hoe de epistemologische verhouding ligt van entiteiten uit deze wereld in relatie tot de daaraan ten grondslag liggende gemeenschap. Het probleem van de ontologische extrapolatie van één of meerdere H’s naar de totale omvang van wereld 3 is hiermee in principe van de baan. Deze bewering vraagt om een korte toelichting. De stap van het derde organisatieniveau in de theorie van Damasio naar wereld 3 lijkt misschien groot. Maar wanneer men zich realiseert dat argumenten, theorieën en idee’n uit wereld 3 ‘niets anders’ zijn dan het resultaat van de combinatie van taalgevoeligheid, planning en creativiteit dan is deze stap gerechtvaardigd. Het werkelijke verschil tussen het derde organisatieniveau van Damasio en wereld 3 is het onderscheid tussen gekende en (nog) niet gekende entiteiten dat aan te brengen is binnen wereld 3. (Het onderscheid komt formeel uitgedrukt neer op: W3 / (H31 ‘ H32 ‘ H33 …… ‘ H3n).) In de theorie van Damasio is dit epistemologisch onderscheid niet terug te vinden. Damasio lijkt zijn theorie uitsluitend op individueel niveau uiteen te zetten. Pas wanneer fenomenen als ‘language’, ‘creativity’ en ‘other creations’ ter sprake komen, laat Damasio zich uit over de sociale inbedding die nodig is om tot een dialoog te kunnen komen (Damasio 1999, 310). Gelet op de entiteiten die in Poppers wereld 3 zijn ondergebracht lijkt wereld 3 ook om een sociale inbedding te vragen. Echter, Popper zelf beschouwt sociale instituties e.d. als onderdelen van wereld 3 en laat ze niet zondermeer met wereld 3 samenvallen. In The Self and its Brain (1977) bevat wereld 3 culturele produkten op het gebied van de filosofie, theologie, wetenschap, geschiedenis, literatuur, kunst, technologie en theoretische systemen zoals wetenschappelijke problemen en kritische argumenten. Allen zijn het (in)directe produkt van dialogen tussen leden van een sociale gemeenschap. Het onderhavige artikel is één van de resultaten.
4.2. Nabeschouwing
De volgende twee punten zijn in dit artikel buiten beschouwing gelaten en verdienen nadere studie:
A) De verhouding tussen enerzijds spreker/schrijver en anderzijds
luisteraar/lezer is te projecteren op de verhouding tussen het kern-zelf
en het autobiografisch geheugen (‘autobiographical memory’). Het
autobiografisch-zelf emergeert door de interactie tussen het kern-zelf
en het autobiografisch geheugen. De non-verbale ervaringen die gekend
zijn door het kernbewustzijn kunnen worden opgeslagen in het
autobiografisch geheugen. Non-verbale herinneringen kunnen zodanig
gereactiveerd worden dat ook zij als te kennen objecten voor het
kern-zelf gaan fungeren (Damasio 1999, 196-198). Wanneer een ervaring,
opgedaan door het kern-zelf, in het autobiografisch geheugen terechtkomt
neemt het kern-zelf de rol van ‘spreker/schrijver’ op zich en
‘luistert/leest’ het autobiografisch geheugen. Op het moment dat een
herinnering als een te kennen object voor het kern-zelf gaat fungeren
worden de rollen omgedraaid.
Het feit dat het kern-zelf en het autobiografisch geheugen van rol
kunnen wisselen staat garant voor een aanvankelijke symmetrische
verhouding die na breking het autobiografisch-zelf doet emergeren. (Men
dient zich te realiseren dat het spreken over ‘rollen’ en het ‘omdraaien
van rollen’ op een meta-niveau plaatsvindt.)
De symmetriebrekingen tussen het kern-zelf en het autobiografisch
geheugen leveren het autobiografisch-zelf op waarvan de omvang, eenmaal
geconceptualiseerd, weergegeven kan worden met het H3-concept (Veening
1998, 70-71). Aangezien het autobiografisch-zelf de resultante is van
herinneringen aangaande het verleden maar ook van verwachtingen ten
aanzien van de (voorziene) toekomst, is (wetenschappelijke)
theorievorming met bijbehorende kritische argumenten en concepten
mogelijk. Het H3-concept geeft op individueel niveau precies aan wie
bekend is met welke theorieën, argumenten, concepten etc. Ook op
collectief niveau kan met het H3-concept aangegeven worden welke
abstracte entiteiten deel uitmaken van de leefwereld van een groep.
Symbolisch weergegeven komt een menselijk individu en een menselijk
collectief neer op de volgende verzameling: H1 ‘ H2 ‘ H3. Immers, zowel
een mens als een collectief wordt gekenmerkt door een lichamelijk facet,
ervaringen en specifieke concepten, theorieën, argumenten etc.
B) Het allesomvattende karakter van de driewereldentheorie brengt met
zich mee dat de driewereldentheorie ook deel uitmaakt van zichzelf.
Immers, de driewereldentheorie is een filosofische theorie en hoort
daarom thuis in wereld 3. Ook voor de theorie van Damasio geldt dat deze
ontologisch gezien in zijn geheel terug komt op het derde
organisatieniveau binnen zijn theorie. Door deze constatering dient de
mogelijkheid zich aan om de relatie tussen wereld 3 en Damasio’s derde
organisatieniveau verder te onderzoeken. Beide theorieën kunnen
misschien in termen van ‘recursieve’, ‘chaotische’ of
‘zelforganiserende’ systemen, met ‘symmetriebrekingen’ als centrale
notie, beschreven worden. De haalbaarheid van deze gedachte moet nog
blijken. De volgende twee opmerkingen zijn daarbij in ieder geval van
belang:
1) men dient zich te realiseren dat Damasio zelf expliciet zegt dat er
van eindige of oneindige regressie (of van een homunculus-achtige
situatie) in ieder geval met betrekking tot het kern-bewustzijn geen
sprake is (Damasio 1999, 191). De vraag is in hoeverre zo’n oneindige
regressie optreedt wanneer de theorie van Damasio op recursieve wijze
wordt weergegeven.
2) het in verband brengen van Damasio’s werk met ‘chaotische-‘ en
‘zelforganiserende’ systemen is minder ver gezocht dan mogelijk op het
eerste gezicht lijkt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit hoofdstuk 5 (voetnoot
6) van The Feeling of What Happens. Body and Emotion in the Making of
Consciousness (Damasio 1999, 347) waarin Damasio refereert aan het
begrip ‘autopoiesis’ dat letterlijk ‘zelf-organisatie’ betekent. Volgens
Damasio heeft dit proces onvoldoende aandacht gekregen wanneer het gaat
om de hernieuwing van levende cellen terwijl de structuur en het
funktioneren van een organisme, het bouwplan, ongewijzigd blijft.
Echter, een onderzoek naar de mogelijkheid om de theorieën van Damasio
en Popper in een ‘zelforganiserend’ perspektief te plaatsen valt buiten
het bestek van dit artikel.
In toekomstig onderzoek is het interessant het werk van L. Vandervert te
bestuderen. Vandervert beschrijft een symmetrische relatie tussen
wereld, brein en mind in termen van fractale structuren die met elkaar
corresponderen (Vandervert in Cormac & Stamenov 1996, 244). Zowel de
wereld, het brein als de mind, waarmee de conceptualisering en
beschrijving van de wereld totstandkomt, bestaan uit fractale
structuren. Aangezien de theorie van Vandervert zelf (‘narrative story’)
in zijn geheel binnen Poppers wereld 3 valt, komt er een weergave van
Poppers driewereldentheorie in beeld dat volledig ‘chaotisch’ is.
5. Conclusie
In dit artikel is geprobeerd een antwoord op de vraag te geven in hoeverre de driewereldentheorie compatibel is met de bewustzijnstheorie van Damasio. Een positief antwoord op deze vraag betekent een ondersteuning van het onderscheid tussen de drie werelden in Poppers metafysica. Een metafysica die momenteel weliswaar geen belangstelling geniet maar waarvan door Veening is aangetoond dat deze na herziening zeer de moeite van het bestuderen waard is. Het onderzoeksprogramma, zoals ik dat geformuleerd heb in mijn artikel De connectie tussen Poppers drie werelden (De Vries 2004), vormt een eerste stap voor verdere studie. Het programma wordt gekenmerkt door de ambitie de evolutionaire ontwikkeling en de verhouding tussen de drie werelden (en de bijbehorende entiteiten) in kaart te brengen. Het biedt daarnaast uitzicht op een ontologische unificatie van wetenschappelijke theorieën. Deze unificatie betreft niet alleen de natuurwetenschappen maar ook de sociale wetenschappen en de meer abstracte wetenschappen zoals de wiskunde en de filosofie. In het onderhavige artikel is aangetoond dat het neurologische werk van Damasio voldoende grond biedt om dit onderzoeksprogramma een vervolg te geven. In het werk van Damasio zijn aanknopingspunten te vinden die pleiten om via niet-causale relaties in de vorm van symmetriebrekingen te komen tot een 3-ledige ontologie van de werkelijkheid. Geprobeerd is in dit artikel om deze aanknopingspunten expliciet te maken en te laten zien waarom juist het werk van Damasio zo geschikt is om te zoeken naar een neurologische ondersteuning van de driewereldentheorie. Hiertoe is eerst in paragraaf 2 een deel van het conceptuele schema dat Damasio hanteert uiteengezet. In paragraaf 3 is de emergentie van wereld 2 middels een symmetriebreking aan de orde gesteld. De symmetrie die gebroken wordt om dit emergentieproces te bereiken betreft de verhouding tussen twee maal een ‘Object/Subject’. In paragraaf 4 is de emergentie van wereld 3 middels een symmetriebreking besproken. De symmetrie die hier gebroken wordt om de emergentie van wereld 3 te bereiken betreft de verhouding tussen twee maal een ‘Spreker/Luisteraar’. Het gebruik van het begrip ‘symmetriebreking’ bij de emergentie van wereld 2 en wereld 3 betekent een uitbreiding van Poppers oorspronkelijke driewereldentheorie en een uitbreiding van de gereviseerde versie van Veening. De conclusie luidt dat zowel de theorie van Popper als de theorie van Damasio laat zien dat een ontologisch pluralisme verenigbaar is met een materialistische positie. Tot slot is het van belang te constateren dat de toekomst van de compatibiliteit van Poppers driewereldentheorie met de bewustzijnstheorie van Damasio sterk afhangt van het succes en de ontwikkeling van Damasio’s theorie. Maar vooralsnog kan de vraag of Poppers driewereldentheorie en de herziene versie van Veening door Damasio neurologisch ondersteund wordt met een ‘ja’ worden beantwoord. Met dank aan dr. H. Looren de Jong, dr. E.P. Veening, drs. J.E. Veltman en twee anonieme referenten van het ANTW voor hun bijdrage en commentaar op eerdere versies van dit artikel.
Literatuurlijst é
R. Bartsch (2002), Consciousness Emerging. Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins Publishing Company.
M.R. Bennett & P.M.S. Hacker (2003), Philosophical Foundations of Neuroscience. UK, USA, Australia: Blackwell Publishing Ltd.
E.M. Cormac & M.I. Stamenov (1996), Fractals of brain, fractals of mind: in search of a symmetry bond. Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins Publishing Company.
A.R. Damasio (1994), Descartes’Error ‘ Emotion, Reason and the Human Brain. G.P. Putnam’s Sons.
A.R. Damasio (1999), The Feeling of What Happens. Body and Emotion in the Making of Consciousness. New York, San Diego, London: Harcourt Brace & Company.
A.R. Damasio (2003), Looking for Spinoza ‘ Joy, Sorrow and the Feeling Brain. M. Donald (2001), A Mind So Rare. The evolution of Human Consciousness. New York, London: W.W. Norton & Company.
C. Gillett (2002), ‘The Varieties of Emergence: Their Purposes, Obligations and Importance’ in Grazer Philosophische Studien 65, 95-121. J. LeDoux (1996), The emotional brain. New York: Simon and Schuster.
K. Mainzer (1996), Symmetries of Nature. A Handbook for Philosophy of Nature and Science. Berlin: Walter de Gruyter. (First edition: Symmetrien der Natur. Ein Handbuch zur Natur- und Wissenschaftsphilosophie, 1988) C. McGinn (2003), ‘ ‘Looking for Spinoza’: The Source of Emotion. Reviewed By McGinn.’ Internet.
A. Mosca (2000), ‘A Review Essay on Antonio Damasio’s The Feeling of What Happens: Body and Emotion in the Making of Consciousness’. Internet. W. de Muijnck (1999), ‘Searle en het Mysterie van de Opwaartse Veroorzaking’ in Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 91, 78-94. W. de Muijnck (2002), Dependencies, connections, and other relations. Dissertatie. Univ. Nijmegen.
K.R. Popper (1972), Objective Knowledge. Oxford, Oxford University Press, 1979. Revised Edition.
K.R. Popper & J.C. Eccles (1977), The Self and its Brain. Berlin/Heidelberg/London/New York: Springer.
K.R. Popper (1978), Autobiografie. Utrecht/ Antwerpen: Het spectrum. Oorspronkelijke titel: Unended Quest. Uitgegeven door Fontana/Collins.
K.R. Popper (1979), ‘Natural Selection and the Emergence of Mind’. Dialectica 32: pp. 339- 355.
R. Scruton (1997), The Aesthetics of Music. Oxford, Oxford University Press.
J.R. Searle (1994), The Rediscovery of the Mind. London: The MIT Press. (First edition: 1992. Massachusetts Institute of Technology.)
J.R. Searle (1995), The Construction of Social Reality. London: The Free Press.
F. Varela, E. Thompson en E. Rosch (1992), The Embodied Mind. Cambridge, Mass.: MIT press.
E.P. Veening (1998), Over de Werkelijkheid van Drie Werelden. Dissertatie. Wageningen: Ponsen & Looijen.
A. de Vries (2004), ‘De connectie tussen Poppers drie werelden’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 96, 126-145.